- trou
- trou [troe]〈m.〉1 gat ⇒ kuil ⇒ 〈sport en spel〉 hole2 〈informeel〉gat ⇒ nest, negorij3 leemte ⇒ gat, lacune4 〈informeel〉nor ⇒ gevangenis♦voorbeelden:1 trou d'aiguille • oog van een naaldtrou d'air • luchtzak〈vulgair〉 trou de balle, du cul • reet; 〈figuurlijk〉boerenlultrou dans la couche d'ozone • gat in de ozonlaagtrou d'homme • mangattrou d'obus • granaattrechtertrou du souffleur • souffleurshokjetrou individuel • mangatboire comme un trou • zuipen als een tempelierboucher un trou • een gat stoppen; 〈figuurlijk〉een schuld betalenfaire le trou normand • een borreltje drinken tussen twee maaltijdgangen〈sport en spel〉 faire le trou • een gat laten ontstaan tussen zijn achtervolgers〈informeel〉 faire son trou • zich ergens een plekje veroverenfaire mettre qn. dans son trou • iemand zo'n schrik aanjagen dat hij zich wel overal verbergen wil〈informeel〉 s'en mettre plein les trous de nez • eten dat het je neus uitkomtvivre dans son trou • eenzelvig leven2 n'être jamais sorti de son trou • nooit uit zijn dorp weggeweest zijn3 j'ai peut-être encore un trou dans mon emploi du temps • misschien heb ik nog ergens een gaatje (in mijn agenda)avoir un trou (de mémoire) • een black-out hebbenil y a un trou dans son emploi du temps • hij heeft geen alibi voor de hele tijd4 être au trou • (in de bak, nor) zittenm1) gat2) hol3) leemte, gaping4) oog [naald]5) putje [golf]6) nor
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.